In mijn derde week als hulp in de huishouding verdwaal ik in een smoezelige jaren
zeventig wijk in Amsterdam-Noord. De navigatie op mijn telefoon is de weg ook kwijt
en stuurt me van het kastje naar de muur. Het regent, het is donker en er is niemand
op straat aan wie ik de weg kan vragen. Ik vloek. Mijn zwarte regencape fladdert
woest om me heen. Op de hoek van ieder flatgebouw maait de wind me zo ongeveer
van mijn fiets. Gisteravond kreeg ik een melding dat ik naar een extra adres moest.
De wetten van de Thuiszorg. Mijn zelfmedelijden bereikt een dieptepunt als ik
eindelijk ben waar ik zijn moet. Een kolossale grauwe flat. Veertien hoog woont
mevrouw S. Ze opent de deur, telefoon in haar hand op de intercom. Ze voert een
gesprek in een taal die ik niet versta. Intussen praat ze ook met mij. De vrouw aan de
andere kant van de lijn lijkt het niet te storen, die ratelt gewoon verder.
De ramen moeten gewassen. Nu val ik door de mand, denk ik. Mevrouw S heeft haar
telefoongesprek beëindigd en zoekt mee naar de juiste spullen. “Azijn, heeft u
misschien azijn?” vraag ik. Ze kijkt me verbaasd aan. “Azijn?” Maar ze haalt de fles. Ik
stap haar tochtige balkon op en sop haar raam. Daarna trek ik strepen. Mevrouw S
zwaait binnen met een witte doek. Maar daarmee maak ik het alleen maar erger. Ze
geeft me een fles Glasex.
Als ik denk dat het redelijk gelukt is ga ik naar binnen. Mevrouw S. lacht me
vriendelijk uit. Ze slaat haar handen tegen elkaar en zegt bijna verrukt: “De ramen
huilen!” Ik draai me om en zie dat ze gelijk heeft. “Sorry…,” zeg ik. Ze blijft lachen.
Zoiets heeft ze nog nooit meegemaakt. Een beetje ongemakkelijk begin ik over haar
prachtige tapijten en of ik die dan zal stofzuigen? Daar kan weinig mis mee gaan.
Nee, ze gaat eerst thee zetten. Met koekjes op een schoteltje. Ik moet gaan zitten. Op
de grond liggen schilletjes van zonnebloempitten. Mevrouw S. begint te vertellen.
Haar man is doodgeschoten in Kabul door de Taliban. Zelf heeft ze kunnen vluchten,
maar haar volwassen kinderen wonen nog in Afghanistan.
Vorig jaar is ze aangereden door een auto op weg terug van de sportschool. Vier
dagen heeft ze in coma gelegen. Er prijkt een groot litteken op haar hoofd. Haar
knieën zijn kapot, lopen gaat moeizaam. Teruggaan naar Afghanistan is onmogelijk.
Hier in Nederland kan ze weinig meer. Haar leven bestaat uit skypen met
Afghanistan.
Het kost me moeite om te gaan stofzuigen, ik zou uren met haar willen praten.
Bij het afscheid zegt ze: “Als je nog eens komt, maak ik Afghaanse rijst voor je. Dan
eten we samen.” Ze zwaait me na wanneer ik over de lange troosteloze galerij naar de
lift loop. Ik schaam me voor mijn zelfmedelijden van vanochtend.